Afhankelijk van de vaarrichting ten opzichte van de wind zijn er verschillende koersen.

Hoog aan de wind: Aan de wind
Hierbij komt de wind schuin van voren de boot inwaaien. De zeilen moeten helemaal aangetrokken worden. Dit is de meest scherpe koers. Dat betekent dat de boot niet verder naar de wind toe kan draaien. Gebeurt dit wel, dan kom je in de wind terecht en verlies je je snelheid. Het verschil tussen hoog aan de wind en aan de wind is dat hoog aan de wind net op het randje van in de wind is. Als je iets te ver oploeft begint je fok tegen te bollen. Dan moet je dus weer iets afvallen. Het is dus een kwestie van spelen en proberen. Ook op een kleine uitslag van het roer reageert de boot al, dus niet teveel roer geven. Je moet sowieso nooit meer dan 45° roeruitslag geven, anders rem je meer dan dat je stuurt.

Halve wind: Halve wind
De wind komt van de zijkant de boot in waaien. Het grootzeil wordt uitgevierd tot de giek een hoek van ongeveer 45° met de boot maakt. De fok wordt gevierd tot hij nèt niet tegen begint te bollen. Dat laatste geldt eigenlijk voor elke koers.

Ruime wind: Ruime wind
Hierbij komt de wind schuin van achteren. Het grootzeil en de fok worden nog verder uitgevierd vergeleken met halve wind. Dit is voor de meeste boten de snelste koers. Aan de wind is misschien spektakulairder, maar als je met ruime wind langs een boei vaart zie je opeens hoe hard je gaat.

Voor de wind: Voor de wind
De wind komt nu recht van achteren het schip in waaien. Het grootzeil wordt volledig uitgevierd tot de giek een hoek van 90° met de boot maakt. De fok kan naar de andere kant van de boot worden gehaald om nog meer wind te vangen. Dit heet de fok "te loevert" zetten of "melkmeisje".

In de wind: In de wind
Dit is niet echt een koers, want er kan niet in de wind gezeild worden. De wind komt namelijk recht van voren en de boot bevindt zich in in de zogenaamde "dode hoek".


Dode hoek
Dit is de hoek van 90° tussen aan de wind over bakboord en aan de wind over stuurboord.

Oploeven
Naar de wind toe draaien. Het roer wordt naar het zeil toe bewogen.
(Een deel van) de koersen volgen elkaar in deze volgorde op:

Afvallen
Van de wind af draaien. Het roer wordt van het zeil af bewogen.
(Een deel van) de koersen volgen elkaar in deze volgorde op:

Dwarspeiling
Deze wordt gebruikt bij de overstag-manoeuvre om de koers na de overstag te bepalen. Het is erg belangrijk dat goed hoog aan de wind wordt gevaren, anders komt de dwarspeiling niet uit. Op dat moment maakt de roerganger een dwarspeiling. Dat houdt in dat hij of zij over de schouder kijkt in een haakse hoek met de boot. Voor de meeste kleine boten is dit tevens het verlengde van de doft. De roerganger kiest een punt op de wal op deze lijn. Als de overstag goed wordt uitgevoerd koerst de boot erna op dit punt van de dwarspeiling af. Mooie bijkomstigheid is dat meteen wordt gekeken of er ruimte is om de overstag te maken.

Sturende werking
De zeilen van de boot hebben een sturende werking. Het is (theoretisch) mogelijk zonder roer het schip op koers te houden. Het grootzeil heeft een loevende werking. Dit betekent dat de boot naar loef draait als alleen het grootzeil wind vangt. De fok moet dan dus gevierd zijn. Op dezelfde manier heeft de fok een afvallende werking. Als het grootzeil gevierd is en de fok vangt wind draait de boot naar lij en valt dus af. Het is erg handig hier gebruik van te maken. Het roer is eigenlijk alleen ter correctie.

Killend bij
Als een zeil (meestal de fok) killend bij wordt gehouden, bolt het voorlijk tegen. Het achterlijk blijft wel wind vangen. Dit kan gebruikt worden om de voorwaartse snelheid mee te beïnvloeden als een soort gaspedaal.

Fok
Het voorste zeil.

Fokkeschoot
De lijn waarmee de fok wordt bediend. Deze is verbonden met de zogenaamde 'schoothoek' van de fok.

Grootschoot
De lijn waarmee het grootzeil wordt bediend. Deze is verbonden aan de giek.

Giek
Het 'rondhout' onderaan het grootzeil.

Bakboord
Van achteren naar voren gezien de linkerkant van de boot.

Stuurboord
Van achteren naar voren gezien de rechterkant van de boot.

Loefzijde
De kant waar de wind vandaan komt.

Lijzijde
De kant waar de wind heen waait.

Grootzeil
Het grote zeil, dat tussen de mast en de giek en eventueel de gaffel in hangt.

Fokkenist
Degene die de fok bedient.

Roer
Het 'stuur' van de boot.

Doft
Het bankje, waar je op kan zitten.

Kielzog
Het schuimspoor achter de boot aan, dat aangeeft waar de boot heeft gevaren.

Voorlijk
Het voorste deel van het zeil.

Achterlijk
Het achterste deel van het zeil.